Imágenes de página
PDF
ePub

tweede aengaet, haer en dochte niet billyc te syn, dat men haer soude verbieden communicatie met soodanige personen, welcke de Synodus voor haere partyen niet en wilde erkennen, welcke partyschap alleen oorsaecke conde syn, waerom men haer sulks verbieden soude, verclaerden voorder, dat haer dochte vreemt te syn, hetgeen dat daerby gevoegt wert, van niet te elimineeren die dingen welcke in het bywesen van een soo groote menichte van toehoorderen souden gehandelt werden, ten ware dat men deselvige al te samen oock den mond wilde toesluiten, ofte voortaen niet meer tot de vergaderingen toelaeten.

Hierop hebben sy voor antwoord ontvangen, dat de eerwaerdige Synodus elimineren niet anders verstond als het verbreyden en communiceren dier dingen, welcke sy als rechters zittende met geen goede conscientie en souden mogen elimineren.

Doch als sy hierop onderling met haere broeders beraedslaagt hadden is door gemeyne toestemming goed gevonden dat sy haere zitplaetsen verlaten souden, en hen by de andere Remonstranten voegen souden.

Dit is de uitkomst van de derde sessie geweest. De 4de sal toecomende maendag gehouden worden, welcke geschiet synde sal ick UE. van haer handelingen adviseren. Hiermede desen eyndigende bevelen UE. met uwe lieve huysvrouwe en gansche huysgesin in de genadige bescherminge des allerhoogsten. Uwen E. Broeder mijn eerwaerdige Meester 1) doet U. E. van gelycken seer groeten.

[blocks in formation]

Brandt1) deelt de voorwaarden, aan de Utrechtsche Remonstranten gesteld, eenigszins anders mede. De vierde voorwaarde is bij hem de derde, en de derde de vierde. Volgens hem zouden zij dit vierde punt, nl. zich niet aan de zijde der Remonstranten te stellen, hebben toegegeven. Maar hij voegt er bij, dat sommigen het tegendeel beweerden. De brief van De Breen, een oog- en oorgetuige, bewijst, dat deze laatsten juist hebben bericht. Omdat die van Utrecht weigerden, alle gemeenschap met de gedaagde Remonstranten af te snijden, moesten zij wel besluiten, zich bij hen te voegen, en van dit besluit, 10 Dec. des morgens genomen 2), werd den Voorzitter des Maandags daarna mededeeling gedaan in een brief, onderteekend door Frederici en Naeranus.

Na de veroordeeling der Remonstranten in Januari 1619 wachtte Daniël de Breen niet af, dat de afgevaardigden der verschillende synoden hem als student aan het Staten-College zouden ontslaan. Hij schreef een brief aan de Haarlemsche vroedschap, dat hij zijne voedsterheeren niet langer met noodelooze lasten wilde bezwaren, omdat hij in zijn gemoed verzekerd was van de waarheid, door de Synode veroordeeld. Hij vertrok uit Leiden, zoodat de afgevaardigde, die in Sept. 1619 de studenten Koenerding, Jan Matthijszoon, Jacobus Westerbaen, Joh. Polyander en Walewijn van Rijswijk afzetten, hem niet vonden. Hij was vertrokken naar Straatsburg, en schreef van daar aan de Haarlemsche regeering, dat hij zich als een vroom burger en oprecht christen zou gedragen 3). Tusschen Januari 1619 en November 1621 moet De Breen te Straatsburg geweest zijn. Daar de lijsten der studenten der Straatsburger school, die in 1621 tot universiteit verheven werd, eerst met dit jaar aanvangen 1), hebben wij hier geen

1) A. w., dl. III, blz. 10.

2) Bij Brandt, a. w., dl. III, blz. 133 staat: „,september", wat natuurlijk eene drukfout is.

3) Brandt, a. w., dl. III, blz. 923; dl. IV, blz. 619.

4) Volgens eene welwillende mededeeling van Prof. Dr. R. Zoeppfel te Straatsburg.

ander bewijs dan de mededeeling van Brandt. De Straatsburger school, in 1544 opgericht, had in 1566 van keizer Maximiliaan den titel van Academie en het „jus promovendi" ontvangen. Aan die school heerschte sinds 1589 het meest strenge Lutherdom. Marbach en Pappus, vooral de laatste, verbanden het Calvinisme uit kerk en school 1). Het anti-calvinisme te Straatsburg kon dus De Breen hebben aangetrokken, voor zoover in het Lutherdom meer de godsdienstige behoeften des menschen op den voorgrond traden. Maar, als wij letten op De Breen's sympathie voor de weerlooze vroomheid der Doopers en Collegianten, die. hij reeds in 1620 tegenover zijn leermeester Episcopius verdedigde, dan kon hij ook te Straatsburg in de vroomheid der gemeente van Schwenkfeld, die na 1556 met rust gelaten werd 2), gevonden hebben, wat hij zocht.

[ocr errors]

Reeds in 1620 schreef De Breen een Examen tractatus a magistro Simone Episcopio conscripti, super quaestione, an liceat Christiano magistratum gerere". Glasius 3) schijnt een exemplaar gezien te hebben; tot nog toe is het alleen bekend, zooals het opgenomen werd in het tweede deel der „Opera theologica" van Episcopius (1665 4). Uit hetgeen daarbij door den uitgever dier werken, Philippus à Limborch, werd aangeteekend, blijkt dat De Breen zijn oorspronkelijk opstel van 1620 heeft herzien en gematigd. Hij had toch oorspronkelijk van de hemelsche zaligheid allen uitgesloten, die zijne gevoelens niet deelden. Wij bezitten van hem een brief van 4 April 1625, uit Haarlem geschreven, waarin hij aan Episcopius, die over deze zaak met hem in briefwisseling stond, rekenschap geeft van zijn gevoelen. De brief 5) luidt aldus:

1) J. W. Rörich, Geschichte der Reformation im Elsass und besonders in Strassburg, 1838, Bd. III, S. 140-177.

2) Rörich, a. a. O., Bd. III, S. 136 flg.

3) Godgeleerd Nederland, dl. I, blz. 172.

4) Pars altera, fol. 468–507. Het Latijnsche tractaat van Episcopius werd tegen den zin des schrijvers in het Nederlandsch vertaald in 1639 en uitgegeven door Fonteyn te Haarlem. Zie Rogge, Beschrijvende Catatogus der Pamfletten enz., st. I, afd. I, blz. 44.

5) Bibl. der Remonstranten te Rotterdam, no. 816 der Handschriften.

D. Simoni Episcopio Daniel Brenius. S. P. D.

Dilecte in Christo.

Rothomagum.

Literae tuae tantum prae se ferunt benevolentiae lenitatis moderationis, ut certam propemodum spem mihi faciant, hujus quae agitatur inter nos controversiae, talem fore eventun qualem uterque nostrum a Deo exoptat. Etsi enim tenuitatis meae probe mihi sim conscius, censeri tamen velim in eorum numero, qui veritatem si non plane viderint, videre eam certe et cognoscere vel unice desiderant. Confido etiam ita animatum me esse, ut quemlibet meliora docentem, meum tam amicum hominem, fautorem et praeceptorem meum libentissime sim admissurus, cumque dominus deus noster parvulis fere dignetur revelare mysteria sua ac insanium ora in laudes suas resolvere sciat, non dedignabitur (spero) nobis spiritu suo adesse et mentem nostram ac sermonem ita regere ut quod rectum est invenire tam plane et aperte tradere aliis possimus, praesertim cum sapientes vaceant, et quibus subactis judicium in hoc controversiarum genere, quare partim sponte mea, partim hortatibus tuis exstimulatus, coeptum opus hactenus prosecutus sum quantum per privata negotia mea licuit, ut jam prima hujus operis pars absoluta sit praeterquam quod hac in specie non tractem de judiciis capitalibus, quod non adeo necessarium videbatur cum ista simul cum minoribus judiciis tractata sint. Non pigebit tamen postea de illis aliquid addere speciatim, si deus facultates nobis concedat. Paene interim notari velim hoc loco mihi usu venisse quod inquirentibus solet, ut dies diem doceat, et posterior cogitatio priorem acuat et corrigat, ut cum incredulis dico liberum (hoc est, non prohibitum voce Evangelii) esse posse, quod Christianis vetitum, sicque judicia et magistratus tolli puto, ut ab ecclesia excludantur, non a Repub. quam distinctionem non videram antea. Hinc fortasse rectius intelligi poterit quid sibi velint elogia ista quae magistratibus gentilibus tribuit apostolus Rom. 13, de quo loco postea dicendum erit. Quod reliquum est deum precor ut magis magisque nomen suum sanctifiat inter nos et charitates in nobis adimpleat per dominum nostrum Jesum Christum.

Dabam Harlemo 4 Aprilis 1625.

Tui observantissimus

Daniel de Breen.

Het mag overbodig geacht worden, dezen verdediger van het weerlooze christendom te volgen in zijn uitvoerig betoog. Hij verwijst naar Matth. XX: 25, waar volgens hem onder de Christenen verboden wordt het gezag der overheid, dat bij de andere volken wordt gevonden. Straf mag de overheid niet toepassen, zooals het gebeurde met de overspelige vrouw (Joh. VIII) leert. De christelijke deemoed sluit het overheidsambt uit, en het rijk der Christenen behoort niet op aarde, maar in den hemel. De overheid is geene instelling, uit de natuur voortvloeiend. Zij is ontstaan uit het onderling overleg der burgers, wat onder Christenen onbestaanbaar is. Mag voorts de Christen den booze niet wederstaan, dan mag hij nog veel minder eene macht in het leven roepen, die door het aandoen van schade en kwelling het kwade bestrijdt. Ook Paulus vermaant (1 Cor. VI), de twisten onder Christenen door geestverwanten te doen bijleggen. Dezen toch staan boven de wereldsche overheid, die, met al wat der wereld is, door de gemeente geoordeeld wordt. Met het recht der wedervergelding wordt ook het strafrecht verboden (Matth. V:38). En, zoo er rechters onder Israël waren, dezen hadden hun ambt in de godsgemeente van God zelven, enz.

Toen Daniël de Breen in 1625 aan Episcopius uit Haarlem schreef, had hij zich aldaar bij de Remonstranten aangesloten en heel wat ondervonden.

Op Vrijdag, 19 Nov. 1621, verstoorde de Haarlemsche overheid eene vergadering van Remonstranten, waarin Herman Montanus voorging. De predikant ontkwam ternauwernood. Vijf en twintig toehoorders werden met name opgeteekend, en onder dezen ook De Breen. Hij werd naar het tuchthuis gebracht en daags daarna door den pensionaris De Glargis verhoord. Hij verdedigde zich echter flink tegen de beschuldiging van oproer te hebben willen maken. Hij weigerde, de namen der andere aanwezigen en van den predikant mede te deelen. Ook na twee dagen. beraads was De Breen ten stadhuize door de H.H. Burgemeesters niet tot onderwerping te brengen. Natuurlijk werd hij, de vroegere alumnus van Haarlem, daar beschuldigd

« AnteriorContinuar »